foto, film en geschiedenis van Nuth en Vaesrade vroeger

woensdag 30 maart 2011

INHOUDSOPGAVE

Schetsen uit Nuth's verleden
Hub Ritzen, Nuth, Juni 1959


1. INLEIDING


2. NUTH IN DE ROMEINSE TIJD (I)
    Veldslag tussen Hunnecum en Kathagen
3. NUTH IN DE ROMEINSE TIJD (II)
    Romeinse Nederzettingen rond Nuth
4. ENDE HIJ TOCH TOT KATHAGE OVER (I)
    Het strategisch belang van Kathagen
5. ENDE HIJ TOCH TOT KATHAGE OVER (II)
    Oversteek Karel de Stoute te Kathagen
6. DE HEERLIJKHEID NUTH (I)
    De familie van Eynatten, Heren van Nuth
7. DE HEERLIJKHEID NUTH (II)
    De schepenbank en het schepengerecht
8. DE SCHOOLMEESTER VAN NUTH (I)
    De koster-schoolmeester (1598-1749)
9. DE SCHOOLMEESTER VAN NUTH (II)
    De kapelaan-koster-schoolmeester (1750-1818)
10. DE SCHOOLMEESTER VAN NUTH (III)
      De koster-organist-schoolmeester (1818-1852)
11. PAROCHIEKERK ST. BAVO (I)
      De periode tot 1763
12. PAROCHIEKERK ST. BAVO (II)
      De nieuwbouw 1763-1767
13. PAROCHIEKERK ST. BAVO (III)
      Tot heden met verbouwing 1921-1922
14. KLUIZENAARS TE VAESRADE 
      Kapel en kluizenaars 1596-1856      
15. OPHEFFING EN INLIJVING VAN DE GEMEENTE VAESRADE (I)
      Ontstaan en opheffing van de gemeente Vaesrade 1795-1822
16. OPHEFFING EN INLIJVING VAN DE GEMEENTE VAESRADE (II)
      Inlijving bij Nuth en grensgeschil met Hoensbroek 1822-1866
17. OPHEFFING EN INLIJVING VAN DE GEMEENTE VAESRADE (III)
      Salaris van Veldwachter en Burgemeester
18. DE GEMEENTE NUTH IN DE VORIGE (19e) EEUW 
      Een eeuw met burgerlijk gedoe en "gevreigel"
19. DE GEMEENTE NUTH VAN 1900 TOT 1959  
      De ambtsperiode van burgemeester Starmans
20. DE PROTESTANTSE GEMEENSCHAP IN NUTH  

dinsdag 29 maart 2011

INLEIDING

In de jaren '40 en '50 van de vorige eeuw schreef Hub Ritzen een aantal artikelen over de geschiedenis van zijn geboortestreek: Nuth, Vaesrade en wijde omstreken. De artikelen werden in eerste instantie afzonderlijk gepubliceerd.


In 1959 worden een aantal van deze "schetsen", zoals hij ze zelf noemt, gebundeld en gepubliceerd in  een gedenkboek bij het afscheid van toenmalig Burgemeester Starmans.


Hub licht zijn aantekeningen als volgt toe:
In 1962, zo verneem ik, zal Nuth zijn 700-jarig bestaan- gaan herdenken. Opdracht tot het schrijven van een verantwoorde geschiedenis van Nuth is door het gemeentebestuur reeds enkele jaren geleden gegeven. Dit zijn verheugende initiatieven ter bevordering van de kennis en de waardering van de plaatselijke historie.
Hub Ritzen
Met het oog op dit naderende 7e eeuwfeest, en in afwachting van de geschiedkundige beschrijving van Nuth, wil ik slechts, dat mijn schetsen gezien worden als een povere poging tot opwekking van de belangstelling voor het oude en jonge verleden van deze gemeente.
Ik waag het niet de schoon geordende paden van de historietuin der vakmensen te betreden; laat mij slechts hier en daar een enkele wilde bloem plukken langs de eeuwenoude weg van de plaatselijke historie.

Tegen de achtergrond van het woelige wereldnieuws van heden hebben deze schetsen natuurlijk geen enkele betekenis. Het zijn slechts aantekeningen....

Nuth, juni 1959. HUB. RITZEN.

maandag 28 maart 2011

NUTH IN DE ROMEINSE TIJD (deel 1)

Veldslag tussen Hunnecum en Kathagen

Publicatie 1880, 
Jos Habets
In de inleiding is even gewag gemaakt van het 7e eeuwfeest van Nuth in 1962. Men zal daarvoor wellicht als uitgangspunt nemen het jaartal 1262: “de eerste diplomatische melding van Nuth, wanneer Adam van Nutta, ridder, als scheidsrechter optreedt in een geschil, over het landgoed Laar bij Wijnandsrade”, aldus volgens de historicus Jos Habets, in zijn aantekeningen over “De Voormalige Heerlijkheid Nuth”, d.d. 19 maart 1880.

De bronnen der ongeschreven geschiedenis gaan evenwel veel verder terug: deze reiken zeker tot in de tijd van de Romeinen.

Hoe vaak hebben wij niet met jeugdig “enthousiasme” de aanwijsstok gevolgd langs de lange rij jaartallen op het schoolbord en daarbij in monotone dreun gezongen: “55 jaar vóór Christus, de Romeinen komen in ons land” ; 
Julius Caesar
met dat jaartal werd de lange reeks geopend, die ons van Julius Caesar langs Ambiorix en Claudius Civilis voerde naar Clovis en de verdere Frankische, Merovingse en Karolingse vorsten, waarbij ook 'n grote, 'n kale, 'n stoute en 'n vijfde Karel niet vergeten mochten worden en daarna belandden wij al hakkelend buiten onze landstreek en raakten wij verward in h
et onbekende gezelschap van de vermoorde of oorlogvoerende graven van Holland en de gevierde zeehelden Tromp, de Witt, Evertsen en de Ruijter;
tenslotte met een omweg langs de aanbeden held Napoleon Bonaparte haalden wij moeilijk en afgemat de eindgetallen bij de vorsten van ons Oranjehuis. Dat was pas geschiedenis! 




artist impression van de
Romeinse villa te Vaesrade
Maar in elk geval is ons daarvan bijgebleven, dat de Romeinen destijds zeker gekomen zijn en het is ook zeker dat ze Nuth aangedaan hebben en daar lange tijd verbleven hebben. De bewijzen zijn nog voorhanden.


Toen Caesar met zijn legioenen omstreeks 55 vóór Christus onze streken binnen viel, veroverde ,hij het hele gebied aan deze kant van de Rijn. Hij heeft dit beschreven of laten beschrijven in zijn boek: “De bello Gallico”.



Commentarii  "de Bello Gallico"
Het is aan de hand daarvan, dat de geschiedschrijver Gerard Krekelberg ongeveer 25 jaar geleden (NvT 1934) meende te kunnen nagaan uit Duitse historieboeken, dat Caesar bij Hunnecum in Nuth eenmaal zijn tenten heeft opgeslagen op doortocht naar de Rijn. Volgens de oudste historische mededelingen, aldus deze geschiedschrijver, zou Caesar een grote veldslag geleverd hebben in het land van Heerlen, tegen de Usipeten en de Tenteren. (Volgens Napoleon III vond deze veldslag plaats waar ten tijde der Romeinen de Maas en de Rijn samenvloeien, terwijl A. van Göler het slachtveld zoekt bij Mayenfeld in de buurt van Koblenz). 

De duitse geschriften zeggen dat het gros van 
Caesar's krijgslieden lag in de cirkel Heerlen-Brunssum-Nuth-Hunnecum. Ten oosten van Hunnecum aan weerszijde van de tegenwoordige Valkenburgerweg, lag eens tussen twee kleine zijstroompjes van de Geleenbeek een sterk geprononceerde hoogte met enkele woudresten. Die hoogte lag ongeveer 40mtr. boven het dal van de Geleenbeek. Dáár moet eens Caesar's legerkamp hebben gelegen. Hij vond hier een geschikte legerplaats met een zijlengte van ongeveer 700 mtr., groot genoeg voor 60.000 man. Op beide flanken was de legerplaats beschermd door de steile wand van het dal der genoemde beekinsnijdingen, terwijl het front van het kamp gedekt was door het voormalige zeer moerassige dal van de Geleenbeek.
Te Kathagen over de beek lag een brug ter breedte van zes meter, waarover de straat voerde door Vaesrade, in een ravijn van de steile dalwand naar de hoogte van Hommert. Dit over de terreinbeschrijving.


Publicatie 1934 Gerard Krekelberg

Nu komt deze historicus zelf aan het woord: “verbinden wij aan deze terreinbeschrijving de berichten van Caesar in huidige militaire betekenis, zo zien we de Romeinen de derde marsdag vóórmiddags het Geuldal bij Valkenburg overschrijden en tegen de middag de hoogte van de rechter dalwand tussen Valkenburg en Aalbeek bereiken. Hier vindt Caesar wederom de gezanten der Germanen, die gedurende drie dagen afwezig waren gebleven. Zij verzochten hem nogmaals zijn opmars drie dagen lang te staken. Caesar gaat daarop niet in, maar hij wil slechts vier mijlen voortrukken tot hij water ,voor zijn krijgslieden vindt. De cavalerie en zijn “exploratores” ook wel plaatskundige geleiders geheten zullen hem daar blijkbaar hebben verteld, dat de Geleenbeek het nodige water kon verschaffen. 5000 Gallische ruiters dekten als voorhoede de opmars der legioenen. De ruiterij moest, vakkundig oprukkend, terrein winnen en zo stond zij ook reeds spoedig bij Kathagen, bereikte door die voormars de hoogte (op de Vaesraderberg) ten zuiden van Hommert en Amstenrade, toen plotseling 800 Germaanse ruiters de Gallische cavallerie aangrepen en deze over de Geleenbeek tot Nuth terugwierpen, zodat de Romeinse legioenen op de hoogte bij Hunnecum de vluchtende ruiters beschouwend moesten opnemen
Na deze voorafgaande oriëntering in het terrein volgt de historicus de tekstwoorden van Caesar's boek: In 't Boek IV, 13, vinden we opgetekend, dat de Germaanse aanvoerders werden gevangen genomen. Volgens Caesar geschiedde dit toen de volgende morgen na het ruitergevecht de Germanen op hun eigen onbetrouwbare en huichelachtige manier met al hun vorsten en oudsten aan de spits tot hem kwamen in het lgerkamp, enerzijds om zich kwasi te rechtvaardigen, dat zij tegen de afspraak en tegen hun wil de dag tevoren het ruitergevecht waren begonnen, anderzijds om zo mogelijk door leugen en bedrog een nieuwe wapenstilstand te verkrijgen.
Maar Caesar scheen zijn sinjeurs te kennen en hij verheugde er zich over, dat hij hierdoor een goede gelegenheid vond om hen gevangen te houden.
Hij zelf rukte toen met het hele leger uit het kamp, naar liet de ruiterij als nachtwakers achter, ook al omdat hij kon aannemen, dat zij door het onverwacht gevecht van gisteren min of meer gedemoraliseerd was.
Wat het legerkamp en het slachtveld der Germanen betreft, zouden wij vooraf een beeld dienen, te geven van de omgeving waarin toen ongeveer 100.000 manschappen van een strijdmacht zonder aanvoerders vernield werden. Maar genoeg zij 't hier slechts te vermelden, dat Caesars bladzijden gewagen van een veldslag in het Zuid-Limburgse land, zo ontzettend als onze historie er nooit een heeft kunnen boeken".



© NuthvanToen / Hub Ritzen




zondag 27 maart 2011

NUTH IN DE ROMEINSE TIJD (deel 2)

Romeinse nederzettingen rond Nuth

Afgezien van de geschetste , in het gebied van de gemeente Nuth ingepaste, Romeinse militaire actie in groot verband, is er door de Romeinen toch ook een veel vreedzamer gebruik gemaakt van het grondgebied van Nuth. 
Gedurende de 2 à 3 eeuwen, dat zij in onze streken vertoefden, deden ze ook nog wel iets anders dan oorlog voeren. Zij ontpopten zich als kundige kolonisten. De inheemse bevolking trok daar lering uit. Onder deskundige leiding van de Romeinen ging men de grond beter tot cultuur brengen; nieuwe gewassen werden ingevoerd, het gereedschap verbeterd, kortom er kwam meer beschaving en de handel leefde op.
In de buurt van de grote heerwegen of legerwegen werden open plekken gehakt. Men ging dus uitrotten of rooien. In de latere tijd vindt men deze benaming terug in de uitgangen dorpen: rade, raath,
rooth, rode, roy. Denk maar Vaesrade, Wijnandsrade, Kunrade, Raath, Bingelrade, Amstenrade, Weustenrade enz. Deze namen zijn zeker geen Romeinse namen, maar zij geven aan waar en hoe deze plaatsen zijn ontstaan.

Vermoedelijke Romeinse veldweg door Nuth en Vaesrade

Tot een der Romeinse legerwegen mag men waarschijnlijk rekenen de z.g. Wijenweg of Wieëweg, die komende van Maastricht-Meerssen-Ulestraten-Schimmert onze gemeente binnenkomt langs “Nuther Cruts" en dan verder liep langs “de Daelderling” over de spoorlijn dwars door de terreinen van de AGA-fabrieken, om dan vervolgens de tegenwoordige weg te volgen door Kathagen naar Vaesrade. 
Hier boog hij direct in het begin van het dorp bij café Leise omhoog de ”Boeschberg” (Vaeraderweg) op tot aan de Naanhofsweg om dan links op te gaan langs de Jeugrubben, ook weer onder de benaming Wieëweg tot aan de Hommerterweg bij Mariarade. Daar kruiste hij de Hommerterweg naar de Akerstraat (de gemeente Amstenrade heeft gemeend dit korte stukje wijenweg te moeten omdopen in Patersweg). Vanaf de Akerstraat gaat hij dan wederom onder de benaming Wijenweg en Wieëweg linea recta naar Brunssum.

De mening heerst, dat deze weg in de buurt van Jabeek aansloot op de grote Romeinse Heerbaan van Xanten naar Heerlen.
villae rusticae
na cliche uit Gemeentearchief  Heerlen
Op de open plekken in de omgeving van dergelijke strategische wegen, meestal op de hoogste plekken in het heuvelland, gingen de kolonisten over tot de bouw van hun woningen, de z.g. “villae rusticae” of landhoeven.
Soms zochten zij daarvoor de vruchtbaarste streken op in lager gelegen terrein, maar toch weer in de buurt van genoemde wegen. Als treffende voorbeelden daarvan kunnen in Nuth en onmiddellijke omgeving drie van dergelijke hofsteden worden aangewezen. Twee ervan op de hoogste plekken gelegen, n.l. de villa op de Reulinck te Vaesrade en de villa op de Schuureik onder Hoensbroek, de derde lag ten zuiden van het kasteel Reijmersbeek langs en in de weg naar Nagelbeek.
ligging Romeinse villa op de Reulinck
In de aantekeningen over ”De Voormalige Heerlijkheid Nuth” van 1880 wordt zowel melding gemaakt van een onderzoek van de villa bij het kasteel Reijmersbeek als ook van de villa op de Reulinck onder Vaesrade.
Van het gebouw nabij Reijmersbeek wordt gezegd:

“In juni 1871 herstelde men de weg van Kathagen naar Nagelbeek en vond ten zuiden van het kasteel Reijmersbeek de sporen van een romeins gebouw, hetwelk ten dele in de weg ten dele in de akker gelegen was. De bouwstenen, in de grondvesten gevonden, waren afkomstig uit de groeven van Valkenburg en Kunrade, Een der kamers was bevloerd met “testa concusa". Een rondvormige waterput, uit Valkenburgse steen gebouwd, lag in de weg .ten oosten van de huizing. De bovenste opening van de put mat in doorsnede 1.40 meter, maar werd lager steeds enger, Rond in de omtrek was de akker bezaaid met fragmenten van romeinse tegels, imbrices en potscherven. uit de omstandigheid dat de grond. vele sporen droeg van as en houtskool kan men besluiten, dat de villa van Reijmersbeek door brand is vernield geworden”.
Sindsdien is dit gebouw niet meer aan een nader en meer deskundig onderzoek onderworpen geweest. Wellicht vindt men hiervoor nog eens de tijd.
Volgens bovengenoemde “aantekeningen" lag een tweede Romeinse standplaats te Vaesrade, op de hoogte genaamd: Op den Reulinck, naast de weg die naar Oirsbeek leidt. (Hier wordt bedoeld de oude, holle weg, die in de Vaesraderberg, vlak naast het Mariakapelletje, omhoog gaat). In 1870 heeft de historicus Habets met zijn vriend rector Crousen van Vaesrade deze villa onderzocht. Ook hier bevonden zich grondvesten uit mergelsteen en scheen brand de oorzaak te zijn geweest van het verdwijnen van het gebouw. Tussen de vele potscherven, stukken tegels, plavuizen en dakpannen vonden zij een gedeelte van een Samische vaas met een inschrift (IACIANII). Uit inscripties op gevonden tegels meende zij te kunnen opmaken, dat de villa van Vaesrade de dakpannen van dezelfde fabriek had betrokken als de villa Herkenberg bij Meerssen en nog enige andere. De verwoesting zou omstreeks 175 jaar na Christus hebben gelegen door een inval van de Chauken, een barbaars volk, dat uit Noord-Duitsland was komen afzakken.
Opgravingen 1932 1933
Alvorens de aandacht te vestigen op het meer deskundig onderzoek van deze landhoeve in de jaren 1932 en 1933 door de dienst van het Rijksmuseum van oudheden te Leiden, wil ik even vermelden, dat de begraafplaats van de bewoners van deze landhoeve zeer waarschijnlijk ligt achter de Vaesrader- of Thullerheide meer naar de westkant, ongeveer 400 à 500 meter van de hoeve verwijderd. 
In 1933 werd reeds één graf ontdekt, maar interessant is te vermelden, dat de Amerikanen in 1944, bij het maken van een artillerieopstelling, meerdere graven hebben omgewoeld, natuurlijk zonder te beseffen, dat de Romeinen bijna 2000 jaren vroeger in deze streken waren geweest. Uit de door de Amerikanen vernielde graven heb ik nog twee bekertjes en twee schaaltjes, met opstaande en gebogen rand, z.g. “terra sigillata”, in mijn bezit. *). (Zie noot aan het eind van de schets).

terra sigillata
(met dank aan M. Ritzen/ J. van Hoften
Verder is het bewijs gevonden, dat vanaf de villa op de Reulinck een weg liep naar het dal aan de voet van de Vaesraderberg. 


Het dwarsprofiel van deze weg vond ik in 1956/1957 mooi afgetekend, ongeveer 1.30 mtr. Onder het maaiveld, ten zuiden van de villa. De weg was verhard met kiezel en stukken dakpannen ter breedte van ongeveer 3 à 4 meter.
Deze toegangsweg is te verklaren, omdat de bewoners voor de watervoorziening het dal in moesten. In vroeger jaren bij verbetering van de Vaesraderberg heeft men een gedeelte van een waterput aldaar ontdekt. Ook is met de laatste verbetering van het wegprofiel van de Vaesraderberg het laatste restje verdwenen van de bekende waterbron “De Droepnaas”. Vlakbij deze waterwinplaats vond ik voor jaren terug honderden stukken en scherven van kruiken en potten uit de eerste eeuwen en de latere Karolingische tijd.
Ook kwam z.g. Phingsdorfer materiaal, voorzien van verffiguren, te voorschijn. Dit is goed verklaarbaar, want stuk gevallen kruiken of potten bij de waterput of waterbron zullen de vroegere bewoners zonder meer aan de kant hebben geworpen.
na opgraving blootgelegde fundamenten
Zoals ik reeds zei, in 1933 heeft een meer verantwoorde opgraving plaats gevonden van de Romeinse landhoeve op de Reulinck. Een deskundige en uitvoerige beschrijving hiervan is te vinden in “Oudheidkundige Mededelingen” van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (Nieuwe Reeks XV, 1934, blz. 28 t/m 38). Daarin vindt men ook een reconstructie en een plattegrond van de blootgelegde fundamenten.
Deze villa was een zuiver voorbeeld van een middelgrote hoeve met een zuilengang in het voorfront en daarnaast twee vooruitspringende hoekpaviljoens.
De muren waren overal zo volkomen uitgebroken, dat slechts de fundamentsleuven nog aan de vulling van brokjes kalk, puin en aangevulde grond te herkennen waren. Het was een hoeve met een frontbreedte van 30 meter en een diepte van 20 meter. Aan de voorkant de porticus met zuilengang, geflankeerd door twee vooruitspringende vierkante hoektorens; precies achter de porticus lag in het midden een grote vierkante ruimte van ongeveer 9 bij 10 meter. In het midden daarvan wees een ovale brandplek de plaats aan waar eens de haard gelegen had. Achter de linker hoektoren
lag de paardenstal en tussen deze stal en de middenruimte bevonden zich de verschillende koude en warme badvertrekken (caldarium, tepidarìum en frigidarium).
Aan de andere zijde van de middenruimte achter de rechter
hoektoren waren ook nog vier woon- of slaapvertrekken. Aan de achterzijde sloot de koeiestal over de hele lengte de middenruimte af. Een interessante merkwaardigheid was de overdekte middenruimte in plaats van een open binnenplaats, zoals men vroeger algemeen aannam voor elke Romeinse villa.
Opengewerkte maquette
De Romeinen kenden ook een soort centrale hete lucht verwarming. Vanuit een bepaalde stookplaats werd de verwarmde lucht onder de vloeren van de verschillende vertrekken, die men wilde verwarmen, doorgevoerd. Daarvoor rustten de vloeren op pijlertjes van ronde of vierkante tegels.
Twee badvertrekken (het caldarium en het tepidarium) waren in de villa te Vaesrade voorzien van een dergelijke "hypocaustum"-verwarming. De hypooaustum-pijlers, die de bovenvloer droegen, waren nog aanwezig en de meeste pijlers nog tot de oorspronkelijke hoogte van vijf tegels. Het stookgat voor deze verwarming was geplaveid met dakpannen.
De weinige aardewerk fragmenten, die bij deze laatste opgraving werden gevonden, bestonden voornamelijk uit ruwwandige voorwerpen. Zo vond men kookpotten die wezen op het laatste gedeelte van de 2e en begin 3e eeuw. Iets talrijker waren de wrijfschalen om het graan tot meel te verwerken.
Verder vond men beschilderde voetjes van stekelbekertjes en een
gedeelte van een rood beschilderde beker met schubben. Uit de gedane vondsten heeft men kunnen vaststellen, dat de villa bestond tussen 100-200 jaar na Christus.



*) Noot betreffende “Terra Sigillata" (Latijn voor gestempeld aardewerk),
Terra Sigillata is de eigentijdse, sinds het begin van de 19e eeuw gebruikelijke benaming voor een fraai soort gebruiksvoorwerpen uit aardewerk, dat in de tijd van het Romeinse keizerrijk algemeen in omloop was.

Kenmerkend voor het vaatwerk in Terra Sigillata is de rode of roodbruime kleur en glanzend oppervlak dat ofwel vlak en onversierd is, ofwel (meestal) versierd met decoratieve en/of beeldende reliëfs. Voor de versiering van het buitenoppervlak werd in de regel gebruik gemaakt van een gebakken gietvorm waarin vóór het bakproces de reliefs in negatief waren aangebracht door middel van stempels.

(meer informatie zie Wikipedia)


terra sigillata
met dank aan M. Ritzen / J. van Hoften




© NuthvanToen / Hub Ritzen

zaterdag 26 maart 2011

ENDE HIJ TOCH TOT KATHAGE OVER (deel 1)

,,ENDE HIJ TOCH TOT KATHAGE OVER...''
(En hij toog te Kathagen over)


Kathagen, de naam voor het gebied aan weerszijden van de Geleenbeek tussen Nuth en Vaesrade is in de plaatselijke historie de eeuwen door bekend.
Brug over de Geleenbeek vóór 1940
Kathager molen op de achtergrond
Vlakbij deze bekende strategische oversteekplaats in het Geleendal ligt ook de meer dan 500 jaren oude Kathagermolen.
Hier zagen wij reeds in de eerste jaren vóór onze jaartelling de Gallische ruiters over de brug terugvluchten voor de Germaanse cavalerie om de dag daarna de verbolgen Caesar met heel zijn legermacht door Kathagen te zien voortrukken de Germaanse strijdkrachten tegemoet.
Maar de moderne Germanen kwamen 2000 jaar later terug op een stralende zonnige dag ,in mei 1940. Zij vonden ter plaatse geen legermacht tegenover zich, maar een dreigende, doch verlaten kazemat waarvan de achterdeur open stond.
Kazemat bij Kathagen

De Nederlandse infanterie aldaar op "volle" oorlogssterkte telde 3 à 4 man en zij volgden wijselijk de taktiek van de vroegere Gallische ruiters.



Niet veel anders zal het de “siegende” Duitsers te moede zijn geweest, toen zij in september 1944 wederom over de geladen brug met een gestolen handkar van aannemer Gerards uit Nuth en andere benzineloze voertuigen terugsnelden naar hun Heimat om het gevreesde geheime wapen te gaan halen.

door Duitsers gesprongen brug
Achter hun rug vloog de brug met een donderend geraas in de lucht, de halve Kathagermolen meenemende. En terwijl de oude molen in vlammen stond, trokken de Amerikaanse,tanks ter achtervolging naast de opgeblazen brug over de beek te Kathagen. Nog eens, in de spannende dagen van het Ardennenoffensief, ratelde in donkere nacht een lange colonne Engelse tanks terug over de brug met uitzondering van één zware tank die van de brug af pardoes op de rug in de beek kantelde.

Dit even terloops om de onopvallende strategische doorgang te Kathagen in het Geleendal aan te stippen.

Ook een ander veroveringszuchtig vorst trok eens door Nuth en Kathagen naar de Rijn. Het was Karel de Stoute, hertog van Bourgondië, die over onze streken regeerde tussen de jaren 1465 en 1477.


© NuthvanToen / Hub Ritzen

vrijdag 25 maart 2011

ENDE HIJ TOCH TOT KATHAGE OVER (deel 2)



Hertog Karel de Stoute, die zijn vader Philips van Bourgondië in 1466 was opgevolgd, werd heerser over een machtig en uitgestrekt gebied, waardoor hij zich kon meten met zijn collega de koning van Frankrijk. Hij achtte daarom de tijd gekomen om aan de Duitse keizer Frederik III het Roomse koningschap of althans een koningschap te vragen, dat behalve zijn eigen 
rijksland en franse leengoederen o.a. ook de bisdommen Utrecht en Luik zou omvatten. Hij bood daarvoor, op een samenkomst te Trier in 1473, aan de keizer de hand aan van zijn dochter Maria voor diens zoon Maximiliaan.
Maar Frederik was voorzichtig: door aan de wens van de Stoute Karel toe te geven, vreesde hij de toekomst van zijn zoon te schaden en daarmede zou hij zeker de Duitse rijksvorsten ontstemmen

Toen de onderhandelingen over Karel's koningschap op het dode punt waren gekomen, verliet keizer Frederik in het geheim de stad Trier om zich aan het onbehagelijk samenzijn met de ongemakkelijke hertog Karel te onttrekken.
Deze besloot nu in het Duitse keizerrijk te nemen, wat men hem niet schenken wilde. De Elzas had hij sedert 1469 in pand; hij trok naar Aken, naar Metz en hij nam de aartsbisschop van Keulen nu krachtdadig in bescherming tegen diens oproerige onderdanen. Maar het lukte hem niet, als handhaver van de rechten van de aartsbisschop, zijn macht in het Keulse bisdom
te vestigen. Hij trok daarvoor wel op tegen de oproerige stad Neuss aan de Rijn, doch dit werd hem noodlottig. Van juli 1474,tot juni 1475 heeft hij deze stad belegerd zonder succes. Hij moest de aftocht blazen. Een rijksleger dat keizer Frederik, geholpen door de algemene vrees voor de gewelddadige hertog, bijeen had weten te brengen, noodzaakte hem het beleg voor
Neuss op te breken.
Op deze fatale veldtocht tegen de stad Neuss trok Hertog Karel vanuit zijn tentenkamp te Haasdal langs de route Hunnecum-Nuth-Kathagen-Vaesrade naar de Rijn op Sint Jacobsdag van het jaar 1474. De hertog die in de omgeving van Maastricht met zijn hoofdmaoht was aangeland, steeg bij de nonnen van het adelijk klooster St. Gerlach bij Valkenburg-Houthem af en hield aldaar een algemene monstering,der troepen. Zijn legermacht bedroeg
60.000 à 80.000 man. Pistorius geeft zelfs 100.000 man op. Zijn leger was in vier colonnes verdeeld: Fransen-Britten-Italianen-Vlamingen/Duitsers. (Beitrage zur Neuser Chronick 1785).

Een kroniekschrijver - waarschijnlijk tijdgenoot - uit Beek heeft dit voor ons vastgelegd in zijn “Chronijk der Landen van Overmaas” op realistische wijze in schone taal:
Chronijk der Landen van Overmaas


“………int jaer ons Heren geburt dusent CCCC ende LXXIV (1474) due quam dis hertoch Karle wederoem tot Trycht liggen. Mer syn volck van wappen dat lach oem Tricht in den Lande van Valkenborgh ende Dalheym,als te Haren, te Ytter, te Merssen ende te Steyn, te Ormont ende alle dorpen,ende sonderlynghe tot Elsloe, ende dreyffen jamer over die arme schemel
Huysluyden. Sie namen hoen dat sy hadden; sy veynghen se, sy sloeghen se, sy staecken se; sy en sparden Kyrcke noch Kluysse als van ettens spysen,
Den jamer ende den spyt den die arme huysluyden mosten lyden en is nyet te schryffen, noe dene dat sy in vrunde landen heyten liggen. Due doernae anno 1774 so quaem hee mut allen synen herre ende herrwaghen te liggen achter Hasdel bovem Merssen by Rader, off aen der Nonnebussche by Synte Gerlach ende daer dede hy menighen schoen teynt off pauloen op sloen ende syn perck of logys maken. Ende doe quam der hertoch Karle selver in synre teyntte of pauloen, die ser schoen ende kostelicke waes, des donredachs op Synte Marien Magdalenen avent. En doer lach hee myt menigheen stoutten maenne in dat veld vursegd al tot op Synte Jacopsdach doer noe. Ende doe brack hee op ende toch tot Kathage over, als voer Nuysse opten Ryn int busdom van Colen; ende doer quam hee voer des vridachs noe Synte Jacopsdach in Julio…..". 

Uit dit alles blijkt duidelijk, dat de weg die voert over de brug te Kathagen zeer belangrijk was, zelfs in de vroegste eeuwen. Er werd ook tol geheven nabij de brug te Kathagen. Dit blijkt uit het register der “Tollen van het lant van Valkenborgh” dat Jan van Wittem, drossaard van Valkenburg in 1440 toezond aan de rekenkamer te Brussel. Daarin wordt gezegd: “Van den weggeld tot Cathagen, daer geyn pachter af te vinden is, want die starten zijn opgegraven om beschuddenis van den lande”.

Het is mij bekend dat ter plaatse in vroegere jaren, bij herstelling aan de beek, speerpunten en een strijdbijl zijn gevonden, terwijl later tijdens de normalisatie van de beek een bepaald soort hoefijzer is gevonden met brede randen.


Kathager molen

Bij de brug ligt de bekende en zeer oude “Cathagermolen” die reeds in oktober 1480 tegelijk met de Nuinhof te Nuth wordt genoemd als een leen van het Munster te Aken.

Vooral in Natura en slechts gedeeltelijk in geld moest de pacht voldaan worden. Herman Crijns, die de molen van kathagen van 1711 tot 1736 in pacht had moest jaarlijks leveren op Sint Andreasdag: 30 malder rogge, aan tarwe, gerst en haver van elk gewas 1 malder en 3 vaten en daarnaast in geld betalen aan vee-geld 48 gulden en nog voor 163 roeden land 8 gulden.
Crijns was in de jaren 1718 tot 1735 voortdurend achterstallig gebleven met een gedeelte van de pacht. Tenslotte was de pachtschuld opgelopen 1809 gulden en 2 stuivers. Maar daarvoor presenteerde hij de rekeningen van herstel en onderhoud der bouwvallige en molen. Toch bleef nog een bedrag van 115 gulden en 11 stuivers op zijn debet staan. Rentmeester Hiltrop liet deze pachtkwestie “ter Extraordinaire vergaderinge van den 21 Februari 1738” door de schepenbank van Vaesrade behandelen.

De overlegde rekeningen worden in de vergadering van 17 maart 1738 gecollationeerd “ende is bevonden met de op heden geproduceerde Rekeningen van den heer Hiltrop te accorderen in alle sijne kosten partibus presentibus”


© NuthvanToen / Hub Ritzen

donderdag 24 maart 2011

DE HEERIJKHEID NUTH (deel 1)

Deel 1: De Heren van Eynatten 1626-1794

Vóór  1626 was Nuth geen zelfstandige heerlijkheid, doch behoorde dit dorp tot de hoofdbank Klimmen van het Land van Valkenburg.

Nuth in het Land van Valkenburg


In de tijd van Karel V bestond het Land van Valkenburg, waarin Nuth gelegen was, uit de vier hoofdbanken Heerlen, Meersen, Klimmen en Beek en de oude Heerlijkheden Borgharen, Schinnen, Hoensbroek, Wijnandsrade, Geulle en Vaesrade, en verder nog TerBlijt, Eckelrade en Elsloo.
De overige dorpen vielen de onder de zo even genoemde hoofdbanken. Hiervan kregen er verschillende de heerlijke rechten in het begin van de 17e eeuw.
Philips II van Spanje
Om te kunnen voorzien in de zware oorlogskosten gingen koning Philips II van Spanje en zijn opvolgers, als hertogen van Brabant en Heren van Valkenburg, over tot verpanding en tot verkoop van verschillende dorpen die dan heerlijkheid werden. Dit gebeurde in 1626 ook met Nuth.

Reijmersbeek

Toen Nuth op 20 augustus 1626 door de Koning van Spanje aan Jhr. Steven van Eynatten te Reijmersbeek werd verpand als heerlijkheid voor 4300 Vlaamse ponden, kreeg deze nieuwe heer van Nuth het recht om een eigen schepenbank in te stellen. Naast de administratieve bevoegdheden bezat een schepenbank ook de rechtsmacht over haar gebied. Het bestuur van zo’n schepenbank was dus tweeledig.

Oorspronkelijk spraken de schepenen recht volgens het gewoonterecht, niet opgeschreven “costuymen” of rechtsregels maar later ook volgens geschreven rechtsregels. Ten aanzien van het administratief bestuur golden meestal plaatselijk gegroeide gebruiken. In latere tijden vastgelegd in diverse reglementen en ordonnanties. Dit alles noemde men het “bankrecht”.

familie wapen van Eynatten

De verpanding van Nuth aan Jhr. Steven van Eynatten werd op 26 december 1626 aan de ingezetenen van Nuth bekend gemaakt door de luitenant drossaard van het Land van Valkenburg, Frederik van Randenraeth. De ingezetenen waren hiervoor samengestroomd op de openbare weg vóór de kerk (nabij café Harst). De luitenant drossaard  maakte de burgers met de nieuwe toestand bekend door voorlezing van de akte van verpanding en belening. Met deze verheffing tot Heerlijkheid moeten de Nuthenaren zeer ingenomen zijn geweest op dat moment. In alle geval was de openbare bijeenkomst zeer constructief. Er werd over deze verpanding van gedachte gewisseld  en reeds na een “korte samenspraeck en deliberatie”  waren zij het hiermede roerend eens en verklaarde de vergadering zich “eendrachtelyk”  accoord met deze verpanding van Nuth aan de heer van Reijmersbeek. Zij stelden enkele voorwaarden: ze moesten kunnen blijven bij hun oude gevestigde “costuymen”, “bankrecht”, voorrechten, vrijheden en immuniteiten.

Toen de Heer van Eynatten deze verklaring van de inwoners vernam, beloofde hij van zijn kant  “die inwoenderen daerby te laeten, hun naer syn Vermogen daerby te handhaven ende voerts niemant van die ondersaten anders te behandelen dan nae land- en banckrecht".
Jhr. Steven van Eynatten werd op deze voorwaarden als Heer van Nuth erkend en aangenomen door de burgerij. Hij kon de pas geboren heerlijkheid in pand aanvaarden, tegen een jaarlijks bedrag, ten einde deze te besturen tot bescherming van de goeden en tot bestraffing van de kwaden.
Hierop hebben de verzamelde inwoners de nieuwe Heer “trouw ende hold” beloofd.
Vanaf dat moment was Nuth dus niet meer afhankelijk van de hoofdbank Klimmen, doch een zelfstandige heerlijkheid, met eigen bestuur.
Jan Ulrich van Eynatten volgde zijn vader op en werd in 1642 door aankoop eigenaar van de heerlijkheid Nuth. Hij werd op 27 maart 1627 te Nuth geboren en overleed te Reijmersbeek op 8 juni 1677. Als eerste heer van Nuth is hij in het koor van de oude parochiekerk te Nuth begraven. Zijn  zoon Herman Theodoor van Eynatten was in 1694 heer van Nuth tegelijk met zijn moeder. Verklaringen en wederzijdse beloften, zoals bij de eerste inhuldiging in 1626, hadden plaats bij elke volgende inhuldiging  van een nieuwe heer. Zo verklaarde ook op 23 februari 1696 Jan Steven Baron van Eynatten en hij voegde er nog aan toe, dat hij zou handelen evenals zijn moeder die tot nu toe met haar kinderen de heerlijkheid had bestuurd.



De heerlijkheid Nuth, liggende in het Land van Valkenburg, bleef een leen van het manhuis van Valkenburg. Na het overlijden van een gebiedende Heer moest het wederom door diens opvolger in ontvangst worden genomen, “verheeft” worden zoals men dat noemde. Bij zulke gelegenheden moesten 15 goudgulden betaald worden voor “heergeweide” en 50 schillingen voor hofrechten. Na verovering van Maastricht in 1632 hadden de Hollandse staten zich meester gemaakt van een groot gedeelte van het land van Valkenburg. De inwoners moesten toen zware lasten en schattingen opbrengen. Tijdens de Staatse overheersing moesten de beleningen gebeuren voor het leenhof te Brabant, dat in Den Haag gevestigd werd. Op 20 december 1633 verscheen voor het leenhof mr. Lambert Rietraet, gevolmachtigde van Jhr. Steven van Eynatten, heer te Reijmersbeek en pandheer van Nuth, en werd van wegen de staten Generaal met de heerlijkheid Nuth beleend, zoals deze in 1626 was verpand geworden. De Heer van Nuth werd in hulde eed en trouw genomen.

De latere beleningen geschiedden voor 's Konings leenhof van Valkenburg.
Nuth werd aldaar verheven op 6 september 1642 door Jhr. Steven van Eynatten; op 26 augustus 1741 door Jan Bavo Meijs in naam van Frans Joseph baron van Eynatten na de dood van zijn vader Jan Steven baron van Eynatten. Als laatste in 1792 door Karel Theodoor baron van Eynatten tot Reymersbeek, kamerheer van de keurvorst van de Palts en ambtman te Euskirchen.



Kasteel Tips bij Geilenkirchen rond 1850
Tot aan de opheffing van de heerlijkheid, tengevolge van de komst der Fransen tijdens de Franse revolutie in 1794, hebben de heren van Eynatten te Reijmersbeek de voormalige heerlijkheid Nuth in bezit gehad. De laatste Heer van Nuth was Karel Theodoor van Eynatten, geboren in 1757.  Tengevolge van de inlijving der landen van Overmaas bij de Franse Republiek, ging, zoals gezegd, de heerlijkheid Nuth ten gronde. De baron van Eynatten, die toen met zijn familie emigreerde, leed hierdoor grote schade aan zijn fortuin.

Hij keerde in 1801 terug naar Trips en overleed in 1842.



© NuthvanToen / Hub Ritzen