Deel 3: de koster-organist-schoolmeester 1818-1852
De kosterswoning door de ogen van Charles Eijck |
De functie van schoolmeester was aldus meer en meer in handen gelegd van de wereldlijke koster. Het blijkt, dat deze functie op 24 juli 1818 is opgedragen aan Joannes Henricus Hermans, de koster-organist, terwijl diens vader Nicolaas Hermans ook als zodanig in functie is geweest. Op 12 mei 1808 werd tot zanger-organist aangesteld de zojuist genoemde Joannes Henricus Hermans, zoon van Nicolaas Hermans en Maria Catharina Willems.
Het kerkbestuur legde hem daarbij vijf voorwaarden op in de arbeidsovereenkomst:
1. Hij moest o.a. “den orgel spelen” tot eer en Glorie van God en tot gerief van de geestelijken en parochianen op zon- en feestdagen, zoals dat tot dan toe gedaan was.
2. De kerk poetsen zoals dat betaamde,
3. Het lijnwaad der kerk wassen, het koper en t¡n schuren, behoorde ook tot zijn taak.
4. Daarvoor moest hij de nodige bezems en borstels leveren, evenals het smeer voor de klokken.
3. Het lijnwaad der kerk wassen, het koper en t¡n schuren, behoorde ook tot zijn taak.
4. Daarvoor moest hij de nodige bezems en borstels leveren, evenals het smeer voor de klokken.
5. Van alle ornamenten der kerk moest hij de inventarisatiestaat opmaken en bijhouden; hetgeen hiervan voor dagelijks gebruik nodig was bleef onder zijn directe verantwoordelijkheid, terwijl de kostbare ornamenten en zaken in handen bleven van iemand van het kerkbestuur.
Voor deze werkzaamheden genoot hij het zogenaamde kosterbrood, dat door de parochianen geleverd of betaald werd. Verder in de hij de helft van het “casueel” vallende in de kerk “hetzij volgens stipendium ofte op titel van drinkgeld”.
Voor deze werkzaamheden genoot hij het zogenaamde kosterbrood, dat door de parochianen geleverd of betaald werd. Verder in de hij de helft van het “casueel” vallende in de kerk “hetzij volgens stipendium ofte op titel van drinkgeld”.
Voor het bespelen van het orgel kreeg hij een aparte vergoeding van 10 stuivers voor elke bestelde H. Mis.
Tien jaar later, op 24 juni 1818, besloot het kerkbestuur om de koster Joannes Henricus Hermans onder dezelfde voorwaarden te handhaven als koster-organist, maar hij kreeg toen het geheel casueel in plaats van de helft. Ook zou hij genieten het hout en het gras, staande op het kerkhof, doch daarvoor moest hij dan wel de graven schoonhouden en de hagen snoeien om het kerkhof. Er mochten ook geen koeien meer op het kerkhof gaan grazen, doch het gras moest gemaaid worden.
Tenslotte bleef het schoolhuis tot zijn gerief om aldaar een goede school te houden voor de kinderen, die zich daarvoor aanmelden.
Omtrent de vergoeding, voortvloeiende uit zijn recht tot het innen van het z.g. kosterbrood, is nog breedvoerig gecorrespondeerd door het kerkbestuur, de gemeenteraad en de commissaris van het district Maastricht in de jaren 1828-1829.
Het ophalen van het kosterbrood was meer en meer in onbruik geraakt maar in plaats van deze gift in natura kreeg de koster van elk gezin een bepaald bedrag per jaar.
Wegens het decreet uit de Franse tijd d.d. 30 december 1809 was het de koster voor de toekomst verboden het kosterbrood bij de mensen op te halen. Koster J. H. Hermans richtte toen een verzoek tot de commissaris waarbij hij vroeg om jaarlijks een bedrag van f 100,- te mogen ontvangen uit de gemeentekas ter schadeloosstelling. Het kerkbestuur kreeg dit verzoek ter advies, via burgemeester en wethouders van Nuth.
Eenparig was het kerkbestuur van gevoelen, dat de koster niet meer voldoende beloond werd met de paar broden die hij nog steeds inzamelde en aangezien hem deze inzameling ook nog volgens de bestaande verordeningen onmogelijk werd gemaakt, moest hem op een andere wijze iets toevloeien
Als arbeidsloon uit de fondsen van de kerkfabriek kon dit niet, zoals bleek uit de jaarlijkse begroting. Hierin moest volgens het kerkbestuur voorzien worden uit de gemeentekas.
Het kerkbestuur vond het bedrag van f 100,-, dat de koster aan de commissaris gevraagd had evenwel aan de hoge kant. Als richtsnoer wilde het kerkbestuur de oude opbrengst van de kosterbroden aanhouden en dan kon de som ongeveer bepaald worden op fl 85,--.
Tot tweemaal toe kwam dit punt -voor een gemeenteraad van die tijd natuurlijk van groot gewicht- in de raadsvergadering in behandeling en wel op 15 januari en 10 september 1829, nadat het in de kerkenraad was geweest op 4 januari en 6 september 1829. De koster trok echter aan het kortste eind. Commissaris Kerens van het toenmalige district Maastricht beschikte in diens uitvoerig besluit van 31 oktober 1829 afwijzend op het verzoek
van de koster van Nuth. Uit hoofde van de aangevoerde omstandigheden achtte de Commissaris geen termen aanwezig om aan het verzoek van de reclamant gevolg te geven. Hij liet zelfs tot uitdrukking komen, dat wanneer de koster meende niet genoeg salaris te ontvangen, hij ontslag zou kunnen aanvragen. Aan het gemeentebestuur droeg hij op “ten stipste te waken dat gene rondhaling van broden door den koster plaats heeft”
De koster-schoolmeester die dus nul op zijn “rekwest” had gekregen, liet het er niet bij zitten. Het jaar daarna, om juist te zijn 30 april 1830, kreeg het gemeentebestuur een brief van de Commissaris. Hem was gerapporteerd, dat in de school van Nuth verschillende schoolmeubelen en leermiddelen zouden
ontbreken. Er waren geen zitbanken met halve schrijftafels, geen “leesmaschijn”, geen letterplankjes, de negen wandborden waren niet aanwezig, ook geen leerbord en eindelijk het stel maten en gewichten ontbrak. Dit laatste zou zich nog onder de berusting van de burgemeester bevinden.
De Commissaris verlangde, dat de gemeenteraad de nodige financiële middelen aanwees ter aanschaffing van de ontbrekende schoolmeubelen en leermiddelen, verder wenste hij een voordracht om aan de schoolmeester een schadeloosstelling te verschaffen voor huishuur, alsmede voor vuur en licht ten dienste van de school.
In de raadvergadering van 8 mei 1830 besloot men fl. 20,-- op de begroting uit te trekken voor aanschaffing van de ontbrekende leerbehoeften, maar met de gevraagde schadevergoeding voor de koster-schoolmeester kon men het niet eens zijn. Op de eerste plaats had slechts de helft der inwoners kinderen die onderwijs genoten, en dan nog hoe? Het onderwijs van een schoolmeester die tevens organist, koster en kaarsenmaker was, kon niet op behoorlijke manier gegeven worden. Dat was maar “half werk”. Bovendien hadden zich reeds “overlang” geschikte personen als onderwijzer aangeboden, die genoegen wensten te nemen met de vergoeding uit de maandelijkse schoolgelden der kinderen. Dit zou zelfs zijn ter bevordering van het onderwijs op regelmatige wijze en tot voordeel van de gemeenschap.
Overigens was het overbekend, dat de gemeente zich in zulke schulden gedompeld vond, dat aan een schadevergoeding, welke niet redelijk was, niet gedacht kon worden. Aldus luidde het advies aan Gedeputeerde Staten.
De lagere school uit 1852 later gemeentehuis |
Hiermede nemen wij afscheid van de laatste koster-schoolmeester van de parochieschool te Nuth. Zijn zoon Nicolaas Joseph Hermans werd de eerste onderwijzer aan de openbare gemeenteschool, die in 1852 door het gemeentebestuur werd gebouwd en welk gebouw nu nog dienst doet als gemeentehuis.
De Openbare school van 1894 |
Deze onderwijzer vervulde ook de functie van koster en diens zoon Frans Hermans werd op 7 januari 1891 tot koster-organist benoemd.
In 1894 kwam de tegenwoordige jongensschool (red NvT: toen nog openbare jongens en meisjesschool) aan de Nuinhofstraat gereed.
Toevoeging NuthvanToen:
meer info over de muzikale familie Hermans uit Nuth:
(bron: dr. Hans van Dijk, Maaslandse monografieën 64 Henri Hermans 1883-1947)
foto rond 1915 van onderwijskrachten aan de dan nog Openbare Lagere School vlnr: Leo Crijns, Zef Bruls, René Hermans zittend midden: Leo Hermans. De dame rechts rechts zou Bertha Crijns kunnen zijn |
Toevoeging NuthvanToen:
meer info over de muzikale familie Hermans uit Nuth:
(bron: dr. Hans van Dijk, Maaslandse monografieën 64 Henri Hermans 1883-1947)
© NuthvanToen / Hub Ritzen
Geen opmerkingen:
Een reactie posten