foto, film en geschiedenis van Nuth en Vaesrade vroeger

zaterdag 12 maart 2011

DE GEMEENTE NUTH IN DE VORIGE (19e) EEUW

(een eeuw met gedoe en gevreigel ....)


Overspringend van de oude Heerlijkheid Nuth naar de nieuwe gemeente Nuth, bevinden wij ons in het begin van de vorige eeuw (NvT: = de 19e eeuw) in een dorp van om de 1200 inwoners, die op enkele uitzondering na de “boerenstiel” volgen.
In zijn gewone boerendoening, met zo nu en dan enige kleinburgerlijke politieke bedrijvigheid tussen de grote en de kleine goden van de wereldlijke en geestelijke gezagsdragers van het dorp, sukkelde onze plattelands gemeente de 19e eeuw door.
Ook de gebiedsuitbreiding met de gemeente Vaesrade, die bij koninklijk besluit van 26 juli 1821 bij Nuth was ingelijfd, bracht hierin geen verandering.

 

(NvT:  het gedoe - ruim 40 jaar-  met Hoensbroek tussen 1820 en 1866 over deze gebiedsuitbreiding en aansluiting  is te lezen onder “Opheffing en inlijving van Vaesrade" -deel 2.-)


Het aantal inwoners bleef een eeuw lang schommelen om de 1250 zielen. Een schutterij en een harmonie, later nog een mannenkoor, waren de uitdragers van het culturele leven in en buiten het dorp.

De harmonie en de schutterij waren in 1868 wederom ter ziele, want in de raadsvergadering van 8 oktober 1868 kwam deze kwestie aan de orde als punt 1. van de agenda. De Gouverneur van de koning te Maastricht had hierover op 2 september 1868 een brief geschreven. Hij verzocht het gemeentebestuur om de voorwerpen, toebehoord hebbende aan de gezelschappen der vroegere harmonie en schutterij, in bewaring en onder toezicht te nemen. De gemeenteraad besloot als volgt:

1.      dat de voorwerpen der harmonie als trom, cimbales, lessenaren, boeken en verdere instrumenten zullen in bewaring worden gebracht in het schoollokaal of gebouw op een klein bovenkamertje boven de provisieplaats; terwijl de drapeau met toebehoren zal in bewaring blijven op een geschikt vertrek bij heer M. Jos. Spijkers, wethouder van het gemeentebestuur.
2.    dat de voorwerpen der schutterij zoals bestaande vaandels, boeken, enz. in het schoolgebouw op gemelde bovenkamertje zullen worden gebracht; terwijl de zilveren vogel met bijbehorende platen, ketting, enz. in bewaring op het gemeentehuis, in een, aan de gemeente behorende gesloten kast, ten huize van de heer burgemeester Beckers zal worden gesteld.

Kasteel Reijmersbeek
In de 19e eeuw heeft men heel lang gesukkeld om een behoorlijk onderdak te vinden voor het gemeentebestuur, de secretarie en het archief. Dit is begrijpelijk. Tijdens de heerlijkheid Nuth werd vergaderd bij de baron van Reijmersbeek op het kasteel, maar met de verdwijning van de heerlijkheid Nuth waren de bijeenkomsten van de schepenbank bij de baron ook gedaan. De nieuwe gemeenteraad moet in Nuth een onderdoek gaan zoeken.
de oude kapelanie
rechts op de hoek café Harst
Men vond deze in een vertrek van het oude schoolhuis of  “oude kapelanie” op het kerkhof naast de kerk. (Tussen 1865-1890 vergaderde de gemeenteraad ook boven de café lokaliteit van de heer Harst aan de kerk).
Hiermede was de pastoor met zijn kerkbestuur helemaal niet ingenomen, omdat hij dit oude kostershuis, schoolhuis en kapelanie tegelijk, als eigendom van de kerkfabriek bleef zien. Deze eigendomstwist heeft geduurd, nu eens sluimerend dan weer fel oplaaiend, van ongeveer 1820 tot 1877. Pastoor Verheggen won tenslotte het pleit.

het kostershuis onder de kerktoren
op het kerkhof
Zeer gebrekkig was het gemeentehuis in 1820. Herstel was zeer urgent, want de ‘schoolbouwage’ steunde aan een kant op het gemeentehuis. Het gemeentebestuur besloot op 28 september van dat jaar tot gedeeltelijke herbouw. Om aan het benodigde investeringskapitaal te komen sprak men de opbrengst uit verpachting van het jachtrecht aan. Deze verpachting voor drie jaar had de som van f 678,-- opgeleverd.  Het schijnt dat deze dekkingsmiddelen bezwaar ontmoette, want in de vergadering van 9 januari 1821 veranderde men van gedachten en besloot toen de herbouw te bekostigen uit de verkoop van verspreid en braak liggende gemeentegronden. Deze gronden leverden toch geen voordeel op voor de gemeente. De opbrengst hiervan werd geschat op ongeveer f 400,-- terwijl de herstelkosten waren begroot op f 945,-- op zijn minst.  Het tekort zou bijgepast   worden uit de jachtgelden. In de vergadering van 12 september 1821 kwam men tot deze oplossing en tegenover Gedeputeerde staten wees men op de urgentie van de herbouw, omdat het gemeentehuis moest dienen voor de vergaderingen van de gemeenteraad en tot de bewaring van de archieven. De rest van het gebouw, dat de gemeente niet nodig had, kon dan verhuurd worden.
In 1822 kwam de herbouw gereed en de gemeente zou daarmee het oude kostershuis, tevens schoolhuis en kapelanie, gedeeltelijk als gemeentehuis in gebruik gaan nemen. Met deze inbezitneming groeide een felle strijd waarbij het kerkbestuur meer dan 50 jaar lang dit gemeente eigendom betwistte.
De strijd laaide eerst goed op toen het gemeentebestuur een gedeelte van de bijbehorende tuin op het kerkhof wilde aanwenden voor de bouw van een lijkenhuisje. Hiertegen kwam het kerkbestuur opnieuw in verzet.

Gedeputeerde Staten begonnen deze eigendomskwestie vervelend te vinden en daarom verzocht dit College aan de raad de onopgeloste eigendomskwestie te onderzoeken. De raad had hierover al vroeger geschreven en tot uitdrukking gebracht, dat zij het gebouw erkende als kapelanie, die daarin steeds gevestigd kon blijven. Tegen de mening van het kerkbestuur hield de raad vol, dat de gemeente zich de plaats voorbehield boven “het oude gemak alwaar laatst school is gehouden, om desnoods te kunnen dienen tot gemeentehuis of secretarie”. Dit gevoelen bracht de raad aan Gedeputeerde Staten over. 
Café Harst
in de 19e eeuw ook "gemeentehuis"
Intussen bleef het gemeentebestuur gebruik maken van een vertrek boven café Harst, hetgeen men niet de ideale toestand vond. 12 januari 1865 werd door de raad “bepaald en goedgevonden om het lokaal van het oude gemeentehuis, thans bij de heer kapelaan in gebruik, alwaar vroeger school is gehouden benevens het gemak erboven ten voordele der gemeente te nemen en zodanig in orde te herstellen, dat hetzelve voortaan als gemeentesecretarie zal dienen en alzulks te beginnen zodra de gelegenheid zulks toelaat”. Die gelegenheid kwam er niet.

Hiermede was de kwestie nog lang niet beslecht. Het kerkbestuur kwam wederom in verzet. De gemeente ging adviezen inwinnen bij mr. van Oppen, het kerkbestuur deed dit eveneens.

Intussen was het al 1877 geworden en gedeputeerde Staten vonden het welletjes geweest. Op 5 januari lieten ze de Gemeenteraad weten, dat zij een minnelijke oplossing voorstonden. Burgemeester en wethouders nodigden daarna op 24 mei 1877 het kerkbestuur uit om in een vergadering van de gemeenteraad te komen, ten einde tot een minnelijke schikking te geraken. De vergadering werd belegd op 31 mei 1877

Tevergeefs wachtte de voltallige gemeenteraad op de pastoor en zijn leden van het kerkbestuur. Op diezelfde dag liet het kerkbestuur het volgende breedvoerige rapport aan de gemeenteraad aanreiken:


Aan de Heren, leden van de gemeenteraad
van Nuth.


Edel Achtbare Heren!

De kerkeraad van Nuth, ontvangen hebbende eene aanschrijving van de gemeenteraad van Nuth d.d. 24 mei 1877, heeft de eer aan Uw vergadering in overweging te geven:

Tussen het gemeentebestuur van Nuth en de fabriek van de R.K. Parochie aldaar bestond een verschil over het eigendom van de kapelanij.

De kerkeraad is van gevoelen, dat het huis altijd aan de kerk heeft toebehoord en wel om de volgende redenen:

1.         De kerkvisitaties in 1667 en 1669 gehouden door de Roermondse Vicarisgeneralis van Oeveren hebben over dit huis het volgende:
Nuth, De koster wordt benoemd door de Heer Pastoor en zijn naam is Henricus Schepers; zijn huis ligt op het kerkhof. De herstelling van dat huis is ten laste der gemeente. De school is niet gesticht maar wordt gehouden door de koster voor de schoolgelden der kinderen (Archieven van Roermond).

De pastoor, dat is de kerkeraad van die tijd, beschikte over het huis met de koster te benomen: dus dunkt ons, behoorde toen het huis aan de kerk.
Dat hier wel degelijk spraken van de kapelanij was, volgt daaruit, dat bij mensen geheugen nooit een ander huis op het kerkhof gelegen heeft. De kerk gaf in haar huis de school door de koster, die door de schoolgelden der kinderen betaald werd; doch de gemeente had daarvoor de verplichting op zich genomen het huis te onderhouden en te herstellen.

2.         Het huis is nooit anders bekend geweest dan onder de naam van kapelanij. In de herbouwing zelve nam de Heer Burgemeester de schijn aan, dat hij het huis verbouwde als kapelanij. Levende getuigen zouden dat desnoods bewijzen. Slechts in de stukken der gemeente van 1818 tot 1824  wordt het gemeentehuis genoemd. Bij het volk was en bleef het echter de kapelanij en is nooit anders genoemd geworden.

3.         Het huis ligt drie passen van de kerk op het kerkhof, dat om de kerk gelegen een enkele berg is. Rondom met publieke wegen omgeven en nu met bariers op bevel is afgesloten. Het is met zijn tuin een enkele enclos met de kerk en het kerkhof.

4.         Het gemeld  huis is van onheugelijke tijden van tijd tot tijd bewoond geworden door de heer kapelaan. Als het niet bewoond werd, hebben de kerkmeester hetzelve verpacht en de pachtpenning werden jaarlijks uitbetaald aan de ontvanger der kerkfabrieken door hem als ontvangsten in rekening gebracht. Zo bevindt zich het in de rekening der kerk van 1812 tot 1818.

5.          De kerk was dus vóór 1822 in werkelijk bezit van het huis. Er is nergens van de kant van dat bestuur een akte van afstand te vinden, noch van de gemeente als akte van aanneming. Vier leden van gemeenteraad, die tevens leden waren van de kerkeraard, hebben in 1822 van het huis een gemeentehuis willen maken. Doch volgens de Procureur van Oppen is die handeling ten opzichte van de kerkfabriek zonder waarde, daar zij slechts handelden als leden van de gemeenteraad. De toenmalige Pastoor was zinneloos, zodat wij kunnen zeggen, dat alle handelingen van de gemeenteraad van die tijd buiten weten der kerk geschied zijn.

6.         Van 1819 tot 1833 heeft de heer kapelaan zelf het huis verpacht en de pachtpenningen genoten, zonder dat van de kant der gemeente hiertegen werd opgekomen.

7.         Eer dat wij verder gaan, moeten wij ook een woord zeggen over het oude schoolhuis.

In de kapelanij is een vertrek, dat van oudsher diende tot school. Eerst, zoals wij gezien hebben, was de koster, later de heer kapelaan en toen weer de koster de schoolhouder. Dit schoollokaal beschouwt de kerkeraad eveneens als eigendom der fabriek, omdat de schoolplaats en de overige woning maar een huis uitmaken, dat maar een ingang had (de tweede ingang en de aan het huis gedane veranderingen zijn gemaakt met toestemming van de kerk) en met de tuin op het kerkhof gelegen is, gelijk boven gezegd is.

8.         Toen in 1834 het schoollokaal bewoond werd door de veldwachter, heeft de heer Burgemeester aan de kerkeraad gezegd, dat de gemeente pacht aan de kerk zou betalen

9.         Sedert 1835  is het huis achtereenvolgens bewoond, geweest door H.  Ramaekers,  Pijls, rijksontvanger,  F. de Wever, apotheker; welke pachters allen gehuurd hebben van het kerkbestuur en de pachtprijs hebben betaald aan de ontvanger der kerkfabriek.

10.   In 1851 heeft de heer kapelaan Haeren het huis hersteld uit de vrijwillige giften der ingezetenen. Sinds die tijd is het ganse gebouw bewoond en gebruikt door de tijdelijke kapelaans tot in 1874, toen de heer kapelaan Fincken wegens ziekelijke toestand het heeft moeten verlaten; terwijl de premie der brandverzekering door de ontvanger der  kerkfabriek is betaald.

Ziedaar  mijne Heren, genoeg dunkt ons, om te bewijzen, dat het huis is en was de eigendom der kerk. Dat was ook het gevoelen van de heer Procureur Van Oppen, uitgedrukt in een advies aan UEDA.

Blijft nog de herbouwing van het huis in 1822, waarvoor misschien de gemeente aan de kerk schadevergoeding zou vragen. De kerkraad zegt met vereiste bescheidenheid, dat hij van gevoelen is, dat de gemeenteraad van de kerk daarvoor geen schadevergoeding kan vragen en daartoe bestaat:

I.          Reden van billijkheid. Hier in Nuth genieten de dienaars der kerk, die toch tevens dienaren der gemeente zij, niets van de gemeente. Het is dus niet onbillijk, dat de gemeente eens, voor meer dan vijftig jaren echter, f 525,-- aan de kapelanij heeft besteed. Op andere plaatsen bouwen of kopen de gemeenten een huis voor de kapelaan.
II.     Maar er zijn ook redenen van recht: De gemeente had de verplichting de bouw te onderhouden, omdat de kerk haar juist aan de gemeente leende tot school. Wat zou de gemeente zeggen, als de kerk pacht kwam vragen voor de jaren, dat de wet dat toestaat?
III. Doch wat meer is, de raadsvergadering van de gemeente van 1818 en nog levende getuigen bewijzen, dat de kapelanij in 1822 niet herbouwd is door het geld van de gemeente, maar door het geld van de ingezetenen namelijk het jachtgeld, dat toen in drie jaren f 1500,- heeft opgebracht, terwijl het, herbouwen van het huis slechts f 525,- gekost heeft.  

Het beste en enige middel om de vrede te stichten en die niet meer te laten storen, ook om nutteloze processenkosten te vermijden, is onzes inziens gebruik, te maken van de wet van 26 Juni 1876 (Staatsblad nr. 125). art. 4 en het vermeende recht der gemeente op de kapelanij aan de kerk af te staan.

Daardoor, mijne Heren, zult gij een weldaad bewijzen aan de gemeente zelve; gij zult een oude twistappel tussen de bewoners derzelve gemeente wegnemen; maar wat meer is, gij zult aan uw kerk recht laten wedervaren.
Wij nemen met gepaste eerbied de vrijheid deze gedachten aan UEA vergadering voor te stellen.
Gedaan te Nuth de 31 mei 1877

De kerkeraad voornoemd,
De secretaris                  De voorzitter
get. L. L’Ortije             get. v.d. Velpen, pastoor


In de bewuste raadsvergadering van 31 mei 1877 bracht dit uitvoerige betoog van de kerkeraad de gemoederen van sommige raadsleden nog eens heftig in beroering en het was tenslotte de kleinst mogelijke meerderheid (4 tegen 3 stemmen) die besloot een punt te zitten achter deze twist. Er werd besloten, behoudens een goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de kapelanie te schenken aan het kerkbestuur. Dit zeer belangrijke raadsbesluit, geboren na maar dan 50 jaren politieke strijd, werd door Gedeputeerde Staten goedgekeurd op 22 juni 1877

Burgemeester en wethouders beijverden zich om het raadsbesluit daarna zo spoedig mogelijk uit te voeren. Zij gaven opdracht aan notaris Cremers te Hoensbroek om de schenkingsakte op te maken. Voor het kerkbestuur traden op de heer pastoor Verheggen en de heer L’Ortije, terwijl de gemeente vertegenwoordigd werd door burgemeester N. Beckers en secretaris J.N. Bemelmans. Het werd een schenking om niet; de kerkeraad moest de kosten betalen van de akte. De gemeente deed daarbij afstand van de rechten welke zij had of zou kunnen hebben op de eigendom van een huis met aanhorige tuin genaamd de kapelanij of oud schoollokaal, groot zes are, tachtig centiare, kadaster sectie A nummers 505 en 506.
Links de witte boerderij van L'Ortije
waar de schenkingsakte in 1877 gepasseerd werd

De Notaris kwam de akte passeren ten huize van de heer L’Ortije, hetgeen geschiedde op 18 augustus 1877. Als getuigen waren bij de akte tegenwoordig Hubert Kunkels, koperslager en Hubert Hermans, zanger.

Naast de huurders die de pastoor in zijn betoog aanhaalde , kwamen wij nog tegen Maria Brouns.  Zij huurde 1 oktober 1901 het huis voor zes jaren, maar het was een slechte huurster, die haar huurpenningen niet wilde voldoen. Zelfs de deurwaarder moest er aan te pas komen. Zo is het ook te verklaren, dat reeds op 1 juli 1904 de heer Herman Hubert Voncken uit Wijnandsrade als nieuwe huurder het huis betrok. Op 1 April 1918 ging de heer Martin Nijsten, slager alhier, het oude kostershuis bewonen. De tegenwoordige koster, de heer Tilmans, heeft ook nog even in de oude kapelanie gewoond.

Het einde van het oude schoolhuis, kostershuis, gemeentehuis, kapelanie, naderde snel. In 1932, bij het verbreden van de Raadhuisstraat-Kerkstraat, kwam het tenslotte tot afbraak van dit belangrijke gebouw uit de historie van Nuth.

Nog andere dingen had de gemeenteraad van Nuth te doen in de vorige eeuw. Zo besloot zij op 4 januari 1863 tot de invoering van een hondenbelasting en wel voor honden tot bewaking der schaapskudden en voor jachthonden, waarvoor de aanslag werd bepaald op f 1,50 per jaar en voor honden dienende tot gebruik van bewaking, landbouw enz. f 0,75 per jaar.

In dezelfde vergadering komt ook de verhoging van het salaris van de burgemeester, de secretaris en de ontvanger ter sprake. Hoe de voorzitter ook pleit voor een verhoging wegens de toenemende omvang der werkzaamheden en daarbij zelfs de zeer goed betaalde onderwijzers als overtuigende vergelijking aanhaalt, de raad blijft van oordeel dat de zwakke financiële toestand van de gemeente geen verhogingen toelaat. Men voelt er niets voor om de hoofdelijke omslag der ingezetenen nog hoger op te schroeven  om deze verhoogde uitgaven te dekken. Maar Gedeputeerde Staten komen dan terug met een voordracht tot verhoging en wel op 23 januari 1863. Zij willen de raad voorstellen de salarissen van de burgemeester en de secretaris te brengen van f 100,- op f  125,- en voor de ontvanger van f 50,- op f 75,-. De raad wenst de salarissen te handhaven ofwel elke wedde met f 20,- te verhogen. De raadsleden J. F. Cobben en J. Spijkers maken bezwaar tegen de verhogingen en daarom weigeren zij het besluitenregister te tekenen. Het presentiegeld van de raadsleden, dat 25 ct. per vergadering
bedroeg, wordt vastgesteld op f 4,- voor elk van de vier raadsleden, buiten de burgemeester en de wethouders die tevens raadslid zijn, zonder bepaling van een bedrag per zitting. Maar deze leden moesten dan wel behulpzaam toezicht verlenen bij het kunstmatig verharden en verbeteren van de buurtwegen.
Deze regeling ging in op 1 januari 1863.

de hulpkerk van Vaesrade
gesticht in 1857/1858
Bij het doorbladeren van de deliberatieboeken of notulenregisters der vorige eeuw komt men de periodieke benoemingen en beëdiging der raadsleden en wethouders tegen; verder de jaarlijkse vaststelling van de vaak bestreden hoofdelijke omslag der inwoners ; de besluiten tot verbetering van de zeer talrijke buurtwegen en de bijdragen in de verbetering van de provinciale weg vanaf Hommert tot Hunnecum in 1857/1858; de stichting van de eerste openbare gemeenteschool in 1852; de stichting van de hulpkerk te Vaesrade in 1856/1857 ; de benoeming van onderwijzers en hulponderwijzers en andere bedienaren der gemeente, enz.

Zuinigheidshalve ,benoemde men op 20 augustus 1867 een kantonnier der buurtwegen, die tevens als veldwachter moest fungeren. Voor die benoeming werden drie personen uit Grijzegrubben voorgedragen:
1. Godfried Meijs, dagloner ;
2. Jozef Meertens, houtzager ;
3. Jan Waltmans, landbouwer.

Met algemene stemmen werd d'r Godfried benoemd om alle nodige arbeid aan de wegen dezer gemeente tot onderhoud en verbetering der wegen, voetpaden, beken en waterleidingen te verrichten en tot waarneming der functie van politie.

Het is onbegrijpelijk dat d’r Godfried een dergelijk zware taak op zijn schouders durfde te nemen, wanneer men alleen al bedenkt, dat hij hiermede het onderhoud en de verbetering van ongeveer 18 wegen op zich nam en ettelijke tientallen voetpaden, sloten, bermen, waterlopen en dan nog het veldtoezicht als veldwachter. Een pracht voorbeeld van bestedingsbeperking voor onze tijd.

De burgemeester en de secretaris met hun salaris van f 125,- en de raadsleden met hun 25 ct. presentiegeld, wisten toch nog de nodige verordeningen in het leven te roepen op het stuk van politie, armwezen, verkeer en onderwijs en verder de vereiste begrotingen en rekeningen te behandelen, beroepen tegen aanslagen van de hoofdelijke omslag te ontzenuwen, onderwijzers en hulp onderwijzers te benomen of te ontslaan, enz. Dat hierbij de politiek op een bepaald moment een woordje meesprak, mag de vroede vaderen van een dergelijk kleine dorpsgemeenschap niet te zwaar worden aangerekend.

De eerste trein in Nuth 1895
Ter afsluiting van de 19e eeuw mag niet onvermeld blijven, dat de ontsluiting van Nuth bevorderd werd door de aanleg van de spoorlijn Sittard-Herzogenrath en de bouw van een spoorwegstation omstreeks 1895.

1852 Openbare School; 1894 Gemeentehuis
de verdieping volgt in 1917/18
(artist impression NvT)
Op het eind van de vorige eeuw ontbrak ook nog steeds een waardig gemeentehuis, totdat tenslotte in 1894 de nieuwe jongensschool (NvT: in 1894 nog openbare school) aan de Nuinhofstraat tot stand kwam en het gemeentebestuur en de secretarie bezit namen van de oude school van 1852, weggedoken in de “kerkgats”.

Melkerij of Roomboterfabriek  "Koningin Wilhelmina"
aan de Stationsstraat in de 'nieuwe kapelanie'
later schoenmagazijn Habets naast café Driessen
De boerenstand trachtte met de tijd mee te gaan door de oprichting van de coöperatieve Roomboterfabriek “Koningin Wilhelmina” op 17 maart 1898 in de bijgebouwen en kelders van de ‘nieuwe’ kapelanie thans (NvT=1959) schoenmagazijn Habé.
Het boterde evenwel niet te best met deze fabriek en na een kort en kwijnend bestaan rond de eeuwwisseling draaide de stoommachine van deze fabriek nog langzaam tot 1912.

Met de vermelding van deze laatste geschiedkundige feiten zijn wij reeds ver de eeuwwisseling gepasseerd naar de nieuwe tijd der 20e eeuw. 



© NuthvanToen / Hub Ritzen

Geen opmerkingen:

Een reactie posten