foto, film en geschiedenis van Nuth en Vaesrade vroeger

maandag 21 maart 2011

DE SCHOOLMEESTER VAN NUTH (deel 2)

Deel 2: de kapelaan-koster-schoolmeester 1750-1818

Terugkerende tot Nuth zien wij, dat ook daar op 23 juni 1757 de kwestie inkomsten van de geestelijke koster-schoolmeester aan de orde was. In de vergadering van die dag onder voorzitterschap van schout Dullens bekrachtigde en bevestigde pastoor Wolters van Nuth nog eens in handen van de secretaris Bavo Meijs, al hetgeen in de jaarlijkse algemene vergadering van
8 januari 1749 betreffende de functie en de verdere inkomsten van de geestelijke koster was toegezegd.

Op 19 november 1759 werd door de algemene vergadering een keus gedaan uit een voordracht van twee sollicitanten voor het ambt van geestelijke koster. Het waren de eerw. heren Brandts en Solders. De vergadering besloot unaniem de eerw. heer Franciscus Brandts aan te stellen, want de heer Solders had aan enige gemeentenaren te verstaan gegeven, dat hij aan het
punt van zielzorg niet wenste te voldoen.

Gelukkig was deze keuze niet. Door langdurige ziekte was kapelaan Brandts niet in staat zijn opgelegde functie te verrichten zoals ,het behoorde. Ook op het punt van de zielzorg bleef hij in gebreke en de geestelijke kosterij werd verwaarloosd. In de vergadering van 23 juni 1760 werd hem nog eens op het hart gedrukt, dat hij vanaf die dag tot aan de aanstaande kerstmis moest biecht horen en de pastoor voor zoveel nodig assisteren. Hij zou dan daarvoor de normale emolumenten die aan het primissariaat vastzaten
kunnen genieten. Kort daarop heeft hij ontslag genomen.

In de algemene vergadering van 30 oktober 1760, welke “bij openbare kerkenroep” en door aankondiging behoorlijk werd “geconvoceerd”, werd de eerw. heer Franciscus Pijls uit Amstenrade tot geestelijke koster aangesteld.
Deze is gebleven tot 23 juni 1772. In zijn plaats kwam daarna de eerw. heer Johannes Petrus Horstmans, geboren te Nuth, op dat moment diaken in het seminarie te Roermond. Over deze aanstelling ontstonden moeilijkheden.
Diaken Horstmans wilde niet voldoen aan verschillende punten van het Reglement van 1720 terzake de zielzorg. Men stond er op, dat het reglement zou worden nageleefd door de heer Horstmans.

Pastoor Scherpenseel wilde weten of het burgerlijk bestuur de kosterij -had te vergeven, dan wel het kerkbestuur, omdat aan het geestelijk kosterambt min of meer de functie
van primissarius of onderpastor was vastgekoppeld. De pastoor wilde dit primissariaat gescheiden zien van de geestelijke kosterij. Hij richtte hierover een request op 23 juni 1775 aan de vergaderde schepenbank en gemeentenaren.
De vergadering beriep zich op het reglement van 1720 waarin de
taken van de geestelijke koster, die gelijktijdig primissarius moest zijn, waren omschreven. Men kwam niet uit de impasse en vroeg terstond advies aan twee canonieke rechtsgeleerden, de heren M.W. Limpens en C. Banens uit Maastricht. Reeds op 6 juli daarna was een uitvoerig advies uitgebracht op gezegeld papier van tien stuiver.
De twee rechtsgeleerden ,hadden zowel het request van de pastoor bestudeerd als ook de zienswijze daarop, uitgebracht door de vergadering der gemeentenaren. Verder namen ze inzage van nog andere stukken. Uit dit alles was hen gebleken, dat de geestelijke kosterij stond ter vergeving van de gemeentenaren en dat deze ook het recht hadden de geestelijke koster jaarlijks te handhaven of een nieuwe aan te stellen. Zij grepen daarvoor terug op de benoemingen van Brandts, Pijls en Horstmans. Deze benoemingen waren toch ook geschied door dezelfde vergadering. In 1760 was immers de geestelijke kosterij opgedragen aan de heer Brandts, nadrukkelijk met de last en onder voorwaarde, dat deze ook de zielzorg moest meehelpen bestieren en de heer pastoor in alle pastorale functies behulpzaam moest zijn.
Onmiddellijk na de heer Brandts was zekere heer Pijls daarmede begunstigd geworden door dezelfde vergadering van schepenen en gemeentenaren. Deze Pijls had de heer pastoor ook geassisteerd in het administreren der zieken, biechthoren en andere functies van zielzorg tot in het jaar 1772. Daarna had hij zowel het primissariaat als ook de functie van geestelijke koster neergelegd. Terstond daarna was de heer Horstmans opgevolgd en met de genoemde ambten van primissarius en geestelijke koster begunstigd door de meergenoemde vergadering van gemeentenaren en wel nadrukkelijk ingevolge het reglement van 1720 en op condities als in vorige jaren.

De rechtsgeleerden concludeerden uit de aanstelling ingevolge het reglement, dat de gemeentenaren dus vrij waren om jaarlijks te beslissen over het aanhouden of ontslaan van de geestelijke koster. En wat verder de daarbij geldende condities betrof, wezen erop, dat de personen Brandts en Pijls de twaalf onmiddellijk voorafgaande jaren met de geestelijke kosterij voorzien waren geweest met de nadrukkelijke last van zielzorg. Deze hadden deze last ook in acht genomen. De tegenwoordige heer Horstmans was dus ook met die last van zielzorg bezwaard en hij had dus onder die condities de geestelijke kosterij aanvaard. Maar nu deze zich van deze last trachtte te ontdoen
en zijn functie wilde verkleinen, hadden de gemeentenaren, nadat zij de sleutels conform het reglement hadden gereserveerd, ook het recht om een andere geestelijke koster aan te stellen, die zelf de zielzorg zou plegen.

Daarvoor zou hij dan ook dè revenuen daaraan verbonden vanaf de vigiliedag van St. Jan 1775 hot 1776 mogen genieten.
Om tot deze conclusie te komen achtten de rechtsgeleerden het niet eens nodig om te onderzoeken of de gemeentenaren het primissariaat mochten bezwaren met zielzorg, hetgeen misschien uit de middelen van giften of fundaties niet gehonoreerd was. Dit belette de gemeentenaren niet om de geestelijke kosterij volgens hun recht te behandelen.
De rechtsgeleerden meenden nochtans, dat het billijk was om de heer Horstmans nog éénmaal in de gelegenheid te stellen door twee afgevaardigden uit de vergadering van de schepenbank en gemeentenaren naar hem toe te sturen met de vraag of hij van zinnen was de zielzorg in de toekomst op zich te nemen en in acht te nemen. Ingeval hij in zijn weigering zou volharden,
dan zou men hem kunnen ontzeggen elke uitvoering van de geestelijke kosterij, alsmede het inbeuren van de daaraan verbonden vergoedingen vanaf 23 juni 1775. Na een weigerachtig antwoord van Horstmans zou men dadelijk kunnen overgaan tot het aanstellen van een andere geestelijke koster.
Aangaande het tweede twistpunt aan wie de beoordeling was, óf aan de pastoor óf aan de gemeente, om een “vaste onderpastoor” te hebben, luidde het advies, dat zowel ieder van hen afzonderlijk als ook beiden samen daartoe de kwaliteit hadden. Maar of dit direct met voldoende grond gevraagd kon worden, stond niet zonder meer vast. Immers volgens het canonieke
recht was 't zeker, dat zulke vicarissen of assistenten in grote en zware parochies waartoe ook Nuth gerekend mocht worden, eerst en vooral behoorden te worden onderhouden uit de inkomsten der parochiekerk. Zo iets zou, hangende de kwestie Horstmans, niet kunnen geschieden aangaande diens
primissariaat, maar wel ten opzichte van de kosterij. Betreffende het primissariaat zou dat kunnen na de dood van de heer Horstmans. Dan zou het werk zo ingericht kunnen worden, dat het vicariaat uit de bedoelde fundaties ter collatie zou blijven van de gemeentenaren in overleg met de pastoor als vergever van de fundaties of stichtingen. Het vicariaat moest dan
ook vitaal zijn en het zou bezwaard moeten zijn met zielzorg. Aldus luidde het advies van de rechtsgeleerden Limpens en Banens op 6 juli 1775.
Vier dagen later, op 10 juli 1775, waren Baron van Eynatten en de schout en schepenen met de verder gerechtigde gemeentenaren in bijzijn van de pastoor in vergadering bijeen op het schoolhuis om te beslissen over handhaving of verandering van geestelijke koster.
In het begin van de vergadering werd nog eens gememoreerd, dat in de algemene vergadering van de heerlijkheid Nuth op 23 juni 1775 was besloten om over het primissariaat en de geestelijke kosterij advies te vragen aan genoemde rechtsgeleerden. Tengevolge daarvan waren de sleutels voorlopig gereserveerd gebleven. Het uitgebrachte advies van de rechtsgeleerden werd
door de secretaris aan de vergadering voorgelegd. Het zenden van twee gedeputeerden uit de vergadering naar de heer Horstmans achtte men overbodig, want deze was in deze vergadering uitgenodigd. Hem kon dus staande de vergadering reeds gevraagd worden of hij van zinnen was in het vervolg
de zielzorg op zich te nemen en verder alles te doen wat daartoe behoorde.
De schout, als voorzitter van de vergadering, stelde de vraag, waarop de heer Horstmans antwoordde, dat hij dit volgens zijn gevoelen niet mocht doen. Toen volgde men van gemeentewege het advies op van de rechtsgeleerden en werd aan Horstmans, in verband met zijn verklaring van weigering, de verdere uitoefening van de geestelijke kosterij ontzegd met vervallen verklaring tevens van zijn recht om de daaraan verbonden revenuen in te
beuren vanaf. 23 juni 1775. Hierover zou de vergadering terstond gaan beslissen. De heer Horstmans kon de vergadering verlaten. Men ging daarna over tot uitvoering van de genomen beslissing door het aanstellen van een andere geestelijke koster en primissarius.  Met algemene stemmen werd dit de eerw. heer Pijls van Amstenrade, op de voet zoals deze reeds deze bediening alhier had waargenomen vanaf 1761 tot 1772.
De vergadering, waarin deze belangrijke beslissing werd genomen, vond plaats, zoals gezegd, op het schoolhuis naast de kerk op het kerkhof,  d.d. 10 juli 1775, volgens de handtekeningen onder de genomen besluiten waren in die vergadering aanwezig: Baron van Eijnatten, als gebiedende Heer van Nuth, Johannes Scherpenseel, pastoor, en verder de schout der schepenbank
de heer H. Dullens, de schepenen de heren Ackermans, Cremers, Nuchelmans, de secretaris J. W. Frissen en de borgemeesters (ontvangers) J. Hermens en J. Gorissen.
Toch was het vergeefse moeite geweest, want Pijls nam de benoeming niet aan. En juist een week later zaten de evengenoemde heren, aangevuld met de gemeentenaren P. Hautvast, J. Limpens, B. Drummen en Simonus Hermens,
opnieuw te vergaderen op het schoolhuis om een primissarius en geestelijke koster te benoemen. Tot dit geunieerde ambt werd toen benoemd kapelaan Hennen onder dezelfde condities als zijn voorgangers en met de inkomsten die ook zij hadden gehad. Deze inkomsten werden vooral geput uit de fundaties van M. Snijders, N. Leeck, S. Schillings en deken Pesch. Kapelaan Hennen kreeg daarbij de last de pastoor te assisteren en de parochiële functies te vervullen zoals het behoorde en redelijk was.
Na kapelaan Hennen werd Joseph Karel Toebaert vroegmisheer van 1781 tot 1791, opgevolgd door J. A. Hennes van 1791 tot 1794. Van 1794 tot 1802 was geestelijk koster en kapelaan Jan C. M. B. Gorissen. Tenslotte kwam, zoals hiervoren vermeld, als laatste kapelaan-koster Petrus Beaujean van 1811 tot 1834. In die deze periode wordt de functie van schoolmeester meer en meer en uiteindelijk officieel in 1818 opgedragen aan de wereldlijk koster.



© NuthvanToen / Hub Ritzen

Geen opmerkingen:

Een reactie posten